Pieter

mei 032022
 

In de laatste oorlogsmaanden werd het dorp Vlodrop in puin geschoten en kwamen honderd mensen om. Waarom werd hierover vijftig jaar lang niet gepraat?

(Dit artikel en de foto’s zijn verschenen in NRC van 3 mei 2022.)

Bijschrift

Na de bevrijding komen de mensen uit de kelders. Fotograaf Smeets legde hen hier vast op de Kerkstraat naast het kerkhof.

Door Pieter Maessen

Wat ligt er meer voor de hand dan dat mensen na een dramatische tijd waarin veel slachtoffers zijn gevallen, de behoefte hebben dat verdriet met een monument of een plechtigheid af te sluiten. We hebben het nationaal monument op de Dam en het beeld van de Stad zonder Hart in Rotterdam. Maar niet overal gaat dat zo. Ik ben van 1954, geboren nog geen tien jaar nadat mijn dorp, het Midden-Limburgse Vlodrop, helemaal in puin was geschoten. Toch hebben enkele van mijn leeftijdgenoten in dat dorp er hard aan moeten trekken om na 73 jaar eindelijk een monument op te kunnen richten voor de honderd slachtoffers in die kleine gemeenschap.

Henk Wilbers (1955), voormalig onderwijzer, heeft als hobby om vooroorlogse foto’s van straatbeelden van Vlodrop te vergelijken met de latere situatie. Hij verbaasde zich altijd over de enorme verschillen die hij zag.

Op een dag in 1994 zei een voormalig gemeenteraadslid, Anna Cuijpers, tegen hem: ‘Ik moet je iets laten zien. Ik heb nog een envelop met foto’s uit 1945.’ De inhoud maakte hem sprakeloos. ‘Dat was een ongelooflijke gewaarwording,’ vertelt hij nu. ‘Dit was de ontbrekende schakel tussen de oude en de nieuwe foto’s in mijn verzameling. Het emotioneerde me. Voor het eerst zag ik welke enorme verwoesting de laatste oorlogsmaanden in Vlodrop hadden aangericht.’ De foto’s waren op 1 maart 1945 gemaakt door fotograaf Smeets uit Maasbracht, één van de mensen die naar Vlodrop waren geëvacueerd. Via diens dochter en de burgemeester van Vlodrop waren ze bij het gemeenteraadslid terechtgekomen.

In de jaren daarna zocht Henk de oudste mensen van het dorp op en hij schreef zijn bevindingen op in het Jaarboek 1995 van de Heemkundevereniging Roerstreek.

De Kerkstraat in de richting van de Markt. Rechts een deel van de kerktoren. Foto Smeets.

 

Evacués

In het najaar van 1944 rukten de geallieerden met zware gevechten vanuit het zuiden op langs de Maas. Inwoners van die streek moesten evacueren en maar liefst vijfduizend van hen kwamen in Vlodrop terecht, ruim drie keer zoveel als de gewone bevolking van het eenvoudige dorp, zonder voorzieningen en met maar een paar winkeltjes. De evacués verkeerden vaak in slechte gezondheid.

Vlodrop was belangrijk vanwege zijn brug over de Roer. Het buurdorp Posterholt, op drie kilometer, bevrijdden de geallieerden op 25 januari 1945. Nog dezelfde dag lieten de Duitsers veel inwoners van Vlodrop naar dat bevrijde gebied vertrekken. Zij wilden geen burgers die hen bij de verdediging van de Roerbrug voor de voeten zouden kunnen lopen of sabotage zouden kunnen plegen. Toch bleven zeshonderd mensen in het dorp achter in de hoop op een snelle bevrijding. Maar die bleef nog weken uit.

Al die tijd lag het dorp onder zwaar granaatvuur, niet van de Duitse vijand, maar van de geallieerden, totdat het laatste lokale restje van de Wehrmacht zich eindelijk terugtrok. Wekenlang zochten de mensen bescherming tegen het oorlogsgeweld in de kelders van hun huizen. Er vielen voortdurend slachtoffers bij granaatinslagen. Onder het kasteeltje van het dorp werd primitieve zorg gegeven. In die laatste weken van de oorlog vielen er bijna honderd doden, onder de dorpelingen, evacués en militairen. De kleine kern lag door het geallieerde vuur volledig in puin. Het opblazen van de Roerbrug en de kerktoren was het werk van de Duitsers. Daarna werd het stil.

Bevrijders en bevrijdden in de Grootestraat. In de woning links was een tijdelijke Rode kruispost. Deze panden bestaan nog. Foto Smeets.

Lidteken

Pas toen Henk Wilbers vijftig jaar later met de foto’s van het verwoeste dorp bij oudere mensen aanbelde, kwamen de verhalen los. Want die foto’s deden de mensen denken aan de beelden van de Joegoslaviëoorlog die toen op tv verschenen. Ze zagen dorpjes en boerderijtjes die in puin lagen. ‘Wat ik nu op tv zie, zo zag het toen hier uit,’ zeiden de mensen tegen Henk.

Tientallen jaren was er niet over gepraat en ook ik groeide op zonder dat ik wist wat er enkele jaren voor mijn geboorte was gebeurd. Ik wist alleen dat het lidteken op de neus van mijn moeder het gevolg was van een gloeiende granaatscherf tijdens de oorlog, maar onder welke omstandigheden dat was gebeurd, bleef onbesproken. Het was geen taboe maar een stuk historie waaraan in die tijd niemand behoefte had het aan de orde te stellen.

Mijn ouders, buren en al die dorpsgenoten waar ik in de jaren zestig en zeventig mee omging, waren bezig met andere dingen. Want het ging de mensen voor de wind. In die naoorlogse tijd was het voor de Duitsers vlak over de grens heel voordelig om boodschappen te doen in Nederland en dat deden ze massaal.  Voor zo’n klein dorp hadden we veel winkels. De zaterdagmarkt van Vlodrop was tot veertig kilometer verderop in Duitsland bekend. 

De mensen van Vlodrop knapten hun huizen op, werkten op de aspergevelden en vierden de vele kerkelijke en wereldlijke feestdagen. Als kinderen speelden we in de ruïnes van huizen die hier en daar nog stonden, maar we hadden geen idee hoe die ontstaan waren. Het dorp werd geleidelijk een merkwaardige mix van een paar oude boerderijtjes en een groot aantal – vaak niet zo fraaie –  nieuwe woonhuizen.

De Kerkstraat in de richting van Posterholt. De huizen links en rechts zijn na de oorlog niet meer opgebouwd. In de jaren ’50 verscheen daar een rijtje winkels. Op de hoek staat nu café De Prins.

Kerkhof

De schok was groot toen bij mijn generatie omstreeks 1995 duidelijk werd wat onze ouders hadden doorgemaakt. Er was in dat jaar een geslaagde tentoonstelling over de bevrijding, maar een eerste initiatief voor een herinneringsmonument bloedde dood. Pas twintig jaar later was er een nieuwe impuls toen bij een lezing over die laatste oorlogsmaanden en de restauratie van het Oude Kerkhof uit 1782 de vele oorlogsslachtoffers weer in beeld kwamen. Met vasthoudend werk slaagden twee mannen, Louis op de Kamp en Ton Wolfwijk, en het kerkbestuur erin genoeg geld bij elkaar te sprokkelen voor een monument.

Op 3 maart 2018, 73 jaar en twee dagen na de bevrijding, volgde de onthulling op het kerkhof dat nog altijd in gebruik is en midden in het dorp ligt. Voor een ruïne-achtige muur staan een omgevallen kruis en gedenktafels met de namen van alle Vlodropse slachtoffers en bij iedereen een paar woorden hoe zij of hij om het leven is gekomen, zoals ‘als Rode-Kruishelpster door een granaat getroffen’, of ‘bij een beschieting vanuit een vliegtuig omgekomen’ of ‘met paard en kar op een landmijn gereden’.  Het is aangrijpend. Over de Duitse militairen die in Vlodrop waren omgekomen zei een van de oudste inwoners bij de onthulling: ‘Vóór de oorlog hadden wij altijd goede contacten met de Duitse jongens die aan de andere kant van de grens woonden. Die wilden niet in oorlogsdienst, maar ze durfden niets tegen Hitler te zeggen. Het is goed dat we zulke jongens ook herdenken.’

Auf der Schule

Ik heb het altijd merkwaardig gevonden dat ik in de jaren rond 1970 op school alles over de oorlogen van de Grieken en de Romeinen leerde en dat de jongste geschiedenis, die van de twintigste eeuw, niet meer aan bod kwam. De ervaring met het moeizame herdenken in Vlodrop bevestigde nog eens dat Nederland de Tweede Wereldoorlog lang heeft weggestopt. Ik vroeg me af hoe dat aan de andere kant van de grens, in Duitsland, zou zijn. Dus trok ik per fiets eropuit om contact te leggen met mensen die net als ik kort na de oorlog waren geboren. Ik vroeg hen: hoe hebben jullie geleerd wat er kort voor jullie geboorte met jullie land is gebeurd?

Dat vonden ze een domme vraag: auf der Schule, natuurlijk. In het naoorlogse Duitse onderwijs waren de naziperiode en de oorlog verplichte, zware kost. De inhoud van de lessen was wel afhankelijk van de individuele leraar. Er stonden in de jaren vijftig nog mensen voor de klas die met de nazi’s hadden gesympathiseerd en die hielden een ander verhaal dan de jongere leraren. Bovendien hadden mensen die in Oost-Duitsland naar school waren gegaan, andere ervaringen dan die in West-Duitsland. In de DDR werd de geschiedenisles gegeven door leraren die door de communistische partij waren geselecteerd. Daar was de Duitse historie één heldhaftige beweging tegen het Hitlerfascisme. 

Het raadhuis. Het rijtje huizen erachter is niet meer herbouwd. Foto Smeets.

 

Ook in Duitsland zag ik dat de naoorlogse generatie bezig is het verleden van haar ouders levend de houden, zoals in Remagen aan de Rijn. Daar had het Amerikaanse leger het geluk de belangrijke spoorbrug over de rivier in redelijk goede staat in handen te krijgen. De inwoners van Remagen beseften heel goed dat de Amerikanen daardoor sneller Duitsland hebben kunnen verslaan en minder verwoestende bombardementen hebben hoeven uit te voeren. Het museum bij de restanten van de brug was lange tijd verkommerd, maar ik sprak inwoners van de huidige generatie die bezig zijn het weer te openen voor het publiek. Ze willen de kennis levend houden dat de brug heeft bijgedragen aan hun bevrijding van de nazi’s. 

Over die omgang met het verleden las ik tijdens mijn fietstocht Von den Deutschen lernen, een studie van de Joodse Amerikaans-Duits-Israëlische filosoof Susan Nieman. Zij is heel kritisch over de omgang met het naziverleden in Duitsland, maar concludeert toch dat die historie bij grote delen van de bevolking goed is verwerkt. De gruweldaden van het naziregime en de Wehrmacht zijn ook voor Nieman met niets te vergelijken. Er zijn geen excuses of verzachtende omstandigheden voor aan te voeren. Maar zij vindt wel dat we van de Duitse verwerking van het verleden kunnen leren hoe een volk zich na zo’n periode kan herstellen.

Nieman schrijft ook dat de snelle economische groei van de jaren vijftig en zestig daarbij zeker heeft geholpen. De geallieerden hadden weliswaar in hun pogen Hitler op zijn knieën te krijgen vele Duitse steden vernietigd, maar zij legden geen onverdraaglijke herstelbetalingen op, zoals na de Eerste Wereldoorlog. De nieuwe welvaart heeft de Duitsers geholpen om het verleden onder ogen te zien en te verwerken. Zoals ook in mijn Limburgse grensdorp de kooplust van de Duitsers in de winkeltjes hielp om vele jaren niet meer te praten over de doden en verwoestingen van januari ‘45. Totdat dit doordrong tot een nieuwe generatie die verbijsterd kennisnam van wat haar ouders hadden doorgemaakt en die alsnog een monument daarvoor oprichtte. De jongere generatie maakte een monument voor de emoties waarvoor de oudere na 1945 geen woorden kon vinden.

Share
jan 302022
 

Den Haag, 30 januari 2022
door Pieter Maessen

De grootste beroepsorganisatie van coaches in Nederland gaat coaches met en zonder Europese certificering duidelijker onderscheiden binnen de beroepsgroep. De Nederlandse Orde van Beroepscoaches (NOBCO) wil zo de wildgroei in de markt bestrijden. Het ledenbestand van NOBCO is gegroeid van 1600 leden in 2015 naar 4500 in 2022.

De voorzitter van de NOBCO, Marieke Jellema, wijst erop dat de nieuwe leden die zich aanmelden relatief jong zijn en weinig levenservaring hebben. Een aantal jaren geleden waren de nieuwe leden vooral mensen ‘die aan het einde van hun loopbaan coaching als tweede of derde beroep gingen doen.’ De NOBCO wil over een paar jaar alleen nog maar coaches met een Europees certificaat op de website hebben staan. ‘Al die mensen die geen certificering hebben, moeten dus in actie komen’, zegt Jellema.

Bedrijfsartsen hebben in 2019 hun bezorgdheid geuit over de grote kans dat mensen met serieuze problemen op hun werk door ongeschoolden worden gecoacht.

Interview met Marieke Jellema, voorzitter van de NOBCO.

Coaching bij ABNAmro, overheden (Intercoach) en Rotterdam School of Management

Hetty Brand-Boswijk: een coach kan je weerstand vergroten

De beginnende coach leert niet te oordelen

Share
apr 152021
 

Sjeng Schoemakers (vooraan) was een sociaal bewogen, activistische mijnwerker, een van de leiders van het vergeefse verzet tegen het besluit van de regering om de mijn niet in exploitatie te nemen. Na de officiële sluiting woonde Schoemakers met zijn gezin in het kantoor ter bewaking van het verlaten terrein. Foto www.gluckauf.nl, overgenomen uit het boek.

Bespreking van: Luc Wolters, Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? Vantilt, 2018, ISBN 978 94 6004 3840.

Vijf *****

Het is nog geen zeventig jaar geleden, 1952, dat het kabinet onder leiding van premier Drees besloot dat er in de Roerstreek, ten oosten van Roermond, een grote nieuwe kolenmijn aangelegd moest worden. Daarop brak in die nogal achtergebleven, afgelegen boerenstreek een ware goudkoorts uit. In hoog tempo werden plannen gemaakt voor nieuwe straten en wegen, een spoorlijn, een haven, riolering, straatverlichting, waterleiding, gezondheidscentra en grotere scholen en kerken. De enthousiaste en ferme burgemeester van Vlodrop en Melick-Herkenbosch, Eugène Rutten, stond op het biljart zijn middenstanders op te roepen om vooral te investeren en uit te breiden en ‘daarbij niet op duizend gulden te letten’. En dat deden ze! Er is zelfs een ontwerp gemaakt voor een heel nieuw dorp, Berkenrode, voor het mijnpersoneel dat vlakbij moest wonen om essentiële taken van de nieuwe Staatsmijn Beatrix uit te kunnen voeren.

De Waarheid

Die goudkoorts heeft zeven jaar geduurd en toen kwamen de eerste serieuze berichten dat de Beatrix misschien toch niet door zou gaan. En weer drie jaar later, in 1962, viel het dubbeltje definitief de andere kant op: de regering besloot toch maar af te zien van de mijn want de kolen zouden te duur worden en de economie schakelde in hoog tempo over op olie en aardgas. Het leidde tot boze protesten in die dorpen, een vuurtje dat werd aangewakkerd door de CPN en het dagblad De Waarheid, die er een kapitalistisch complot van Shell en Esso in zagen.

De werkelijkheid was dat het staatsbedrijf, de Staatsmijnen, nooit veel heil in het nieuwe kolenveld had gezien. Het lag te ver weg van alle infrastructuur van het mijngebied in Zuid-Limburg en het carboon lag te diep. Tegen heug en meug ging de directie van de Staatsmijnen toch onder druk van de regering aan de slag, want die hield lang vast aan het idee dat extra steenkolen Nederland op energiegebied onafhankelijker zou houden.

Met innovatieve techniek hebben de ingenieurs en de werkers van de Beatrix prachtige schachten van vijfhonderd meter diepte geboord. Vanaf de hele wereld kwamen collega’s kijken om het te bewonderen. Maar tegen de tijd dat die schachten klaar waren, was eindelijk ook het kabinet om. Het gaf gehoor aan de directie van de Staatsmijnen die bleef benadrukken dat de mijn verliesgevend zou zijn en dat zij tot nog meer onverkoopbare voorraden van steenkolen zou leiden.

Nationaal Park

Deze boeiende geschiedenis heeft Luc Wolters zorgvuldig, met gevoel voor detail en met mooie foto’s beschreven in het boek Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen?  De titel verraadt al dat Wolters er uiteindelijk een zegen in ziet voor de Roerstreek. Als de mijn door was gegaan, zou de welvaart in die dorpen flink zijn gestegen, maar hun landelijke karakter zouden ze hebben verloren. Misschien nog belangrijker: de mijn zou midden in het bosgebied hebben gelegen dat we nu kennen als het Nationaal Park de Meinweg, een naam die verwijst naar het gemeenschappelijk gebruik van die woeste gronden in vroeger eeuwen.

De directie van de Staatsmijnen had bij de regering bedongen dat het Rijk de kosten op zich zou nemen die nodig waren om de dorpen in de Roerstreek bij de tijd te brengen. Er is jarenlang strijd over geweest welke kosten daar wel en niet onder moesten vallen en de betrokken gemeenten hebben flink moeten lobbyen om hun investeringen vergoed te krijgen. Bijzonder is dat ze daarbij de opdrachtgever van de Staatsmijnen, de minister van Economische Zaken, steeds aan hun zijde vonden. De weerstand zat bij de minister van Financiën en de minister-president die al gauw vonden dat de gemeenten hun eigen boontjes maar moesten doppen, ook al hadden die niet daarom gevraagd.

Modernisering

Maar dankzij die investeringen ondergingen de boerendorpen, die overigens in de oorlog zwaar beschadigd waren, in korte tijd een flinke modernisering. Er kwamen zwembaden, bibliotheken, grotere scholen, bredere wegen en je kon, zoals in die tijd werd gezegd, bij de uitbundige straatverlichting de krant lezen. Belangrijker nog was vervolgens de aanleg van een groot industrieterrein dat veel werk bood.

De dorpen van dit verhaal vormen tegenwoordig de gemeente Roerdalen en die maakt voor zichzelf reclame als een toeristisch gebied met veel ‘plekjes van klein geluk’. Als de mijn Beatrix was aangelegd, waren dat er heel wat minder geweest.

Share
apr 152021
 

boekbespreking door Pieter Maessen

De krant waar dit boek over gaat is een instituut. Dat was zij vanaf het begin en zij is het nog steeds, zeker als je let op het aantal primeurs en de degelijke onderzoeken die haar journalisten doen. De krant heeft nog steeds trekken van het ‘liberale avondblad’ zoals Trouwcolumnist Hans Goslinga haar consequent noemt. Wie in Nederland indruk wil maken met een opiniestuk of een overlijdensannonce, kiest eerder voor dit dan voor een ander dagblad. Maar het instituut heeft in de loop der jaren ook heel wat slijtage opgelopen en is een paar keer flink verbouwd.

Dat komt allemaal uitvoerig aan bod in de geschiedenis die oud-redacteur John Kroon heeft geschreven. Het is een behoorlijk dik boek en Kroon heeft zijn best gedaan niets over te slaan, zoals dat hoort in een grote familiegeschiedenis. Elke oom en nicht moet een keer genoemd worden. De lezer kan daar naar hartelust in grasduinen en dan valt er veel te vinden dat interessant is.

Kroon heeft een heel heldere stijl, schrijft luchtig en hij spaart niets en niemand. Alle grote en kleine affaires en ontwikkelingen komen aan bod en niemand wordt op een voetstuk geplaatst zonder ook een raillerende opmerking te moeten incasseren.

Deze geschiedenis laat ook zien hoe lastig het is om tweehonderd intellectuelen samen aan één product te laten werken, mensen die liefst bij alles vraagtekens zetten, het vaak beter menen te weten en voor wie hiërarchie niet allesbepalend is. Vooral spannend zijn de pagina’s over de jaren van de vorige hoofdredacteur, de Vlaming Peter Vandermeersch. Hij heeft de krant een heel nieuwe kant op gestuurd, maar het duurde een paar jaar eer dat uitgekristalliseerd was en intussen gingen er regelmatig dingen mis. Op het hoogtepunt van de transformatieperikelen schreef Mark Kranenburg, voorzitter van de redactieraad, in een mailtje aan een collega dat het leek of de redactie een gesticht was, ‘maar wel óns gesticht’.  Per ongeluk stuurde hij dat mailtje naar alle redacteuren. Dat soort incidenten haalt dan weer de druk van de ketel.

Ik kan me voorstellen dat iemand die over honderd jaar dit boek leest, een heel verrassend beeld krijgt door het zijlicht dat het werpt op de Nederlandse geschiedenis in de periode 1970-2020. Goed bewaren dus.

Share
jan 062021
 

Iedereen die werkt op een ministerie heeft eigenlijk maar één focus: het ondersteunen van de eigen minister bij het vormen en uitvoeren van haar of zijn beleid. Natuurlijk zijn er ook andere ministeries die nuttige dingen doen, maar als je op ministerie X werkt dan telt alleen het goed functioneren van de baas van ministerie X. Op deze regel bestaat in Nederland één uitzondering: op het ministerie van Buitenlandse Zaken heb je het directoraat-generaal Europese Samenwerking en dat werkt zich een paar keer per jaar uit de naad voor de minister-president, die het Nederlandse lid is van de Europese Raad, het hoogste politieke sturingsorgaan van de Europese Unie.

Die Europese functie van de minister-president is precair omdat hij daarmee op het werkterrein komt waarvoor in de eerste plaats de minister van Buitenlandse Zaken (BZ) verantwoordelijk is. Die spanning tussen de bewindspersonen BZ en van Algemene Zaken (AZ) bereikte een kleine dertig jaar geleden een hoogtepunt toen Ruud Lubbers minister-president was en Hans van den Broek leiding gaf aan BZ.

Lubbers vond dat hij, na een voorbespreking ik de Ministerraad, Nederland naar beste vermogen en met een eigen invulling in de Europese Raad kon vertegenwoordigen en dan achteraf daarover verantwoording kon afleggen. Ook vond Lubbers dat hij, zo nodig op eigen houtje, bilateraal contact moest kunnen houden met de leiders van andere EU-landen. Van den Broek zag dat – begrijpelijk –als een uitholling van zijn bevoegdheden.

Het conflict tussen beiden is formeel nooit opgelost maar werd gesust doordat Lubbers zei dat het eigenlijk geen groot probleem was en dat het in de praktijk altijd wel goed kwam. Dat is opmerkelijk omdat het wel gaat over één van de grondbeginselen van onze staatsinrichting, namelijk dat de minister-president primus inter pares is in de Ministerraad. Hij is weliswaar voorzitter van die raad, maar heeft niet meer bevoegdheden dan de andere leden. Toch claimde Lubbers dat hij de ruimte moest hebben om in de Europese Raad zo nodig standpunten in te nemen die konden afwijken van die van de minister van Buitenlandse Zaken. Er zijn in de loop der jaren voorstellen gedaan om dit formeel op te lossen, maar geen enkel daarvan heeft het gehaald.

Deze belangrijke kwestie is nu heel helder en vlot beschreven in het proefschrift van David Nederlof. De jonge doctor in de Rechtsgeleerdheid behandelt de constitutionele en historische aspecten van het lidmaatschap van de Europese Raad in drie landen: Duitsland, België en Nederland. In Duitsland is het overzichtelijk omdat de Bondskanselier een extra Kompetenz heeft. In Nederland is het probleem van de spanning tussen de ministeries van BZ en AZ pragmatisch onder het tapijt gemoffeld. In België is het pas echt lastig omdat de federale regering daar steeds minder bevoegdheden heeft, maar de federale minister-president wel namens alle gewesten en gemeenschappen moet spreken.

Voor alle drie de landen concludeert Nederlof dat het lidmaatschap van de Europese Raad in feite de positie van de regeringsleider heeft versterkt. Zij of hij treedt een paar keer per jaar op in het hoogste politieke forum van Europa. De regeringsleiders beslissen vaak over netelige politieke kwesties van dat moment en dat gaat gepaard met veel media-aandacht.

In Nederland is met de spanning tussen AZ en BZ te leven. Wat daarin, denk ik, meetelt is de persoonlijke verhouding tussen de betrokken ministers en soms hun gemeenschappelijke partijlidmaatschap. Rutte heeft de afgelopen jaren niet veel last gehad van zijn partijgenoten Halbe Zijlstra en Stef Blok. Maar een krachtige persoonlijkheid als Van den Broek aarzelde niet om het conflict met Lubbers aan te gaan, ondanks het feit dat zij partijgenoten waren.

Een andere factor die werkt als smeerolie is de ambtelijke ondersteuning. Het is altijd de strategie van het ministerie van Algemene Zaken geweest om een heel kleine ambtelijke staf te hebben en zich zo weinig mogelijk te bemoeien met zaken van andere ministeries. Daarom heeft de minister-president maar een enkele raadsadviseur die hem helpt is zijn rol als lid van de Europese Raad. De bulk van het voorbereidende werk doen de mensen van het directoraat-generaal Europese Samenwerking, de permanente vertegenwoordiging van Nederland bij de EU in Brussel en de ambassades. Dat zijn onderdelen van het ministerie van BZ en die zullen steeds goed opletten of hun adviezen aan de MP voldoende sporen met die van hun directe baas van BZ.

Zo functioneert de ambtelijke dienst van BZ als brug tussen twee ministers die zich met de grote Europese politiek bemoeien. Het is nergens precies geregeld, het is pragmatisch en het blijkt te werken.

 

David Nederlof, Membership of the European Council in a Constitutional and Historical Perspective. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Uitgave: European Law Publishing. ISBN 9789462512214. € 79.50.

Share
dec 122020
 

door Pieter Maessen
Het is boeiend om Geert Maks Hoe God verdween uit Jorwerd nog eens te lezen en meteen daarna Het landschap, de mensen van Auke van de Woud.  Mij is uit dit laatste boek vooral bijgebleven dat economische krachten de belangrijkste aanjagers zijn geweest van veranderingen in het landschap. De Nederlandse overheid had al vroeg in de negentiende eeuw begrepen dat ons land een belangrijke voedselexporteur kon worden als de landbouw en de veehouderij efficiënt zouden worden georganiseerd. Van der Woud geeft zijn boek als motto een citaat mee uit De Economist uit 1855: ‘Wat is landbouw? Een groote voedsel-fabriek.’

Die doelmatigheid en de exportkansen wogen voor de overheid zwaarder dan de zorg om het inkomen van kleine boeren. Er kwamen van bovenaf geregisseerde programma’s voor inpoldering, ontginnen van woeste gronden, ruilverkaveling, schaalvergroting, intensivering en focus op efficiënte gewassen en hoogproductieve rassen van koeien en varkens. Van der Woud maakt duidelijk dat de Nederlandse overheid daarin een heel grote, sturende rol heeft gespeeld, meer dan in welke andere sector behalve, denk ik, de mijnbouw (kolen, gas). Geert Mak vertelde ons hoe God verdween uit Jorwerd doordat de landbouw een steeds kleinere rol ging spelen in dat dorp. Van der Woud laat goed zien dat God niet zomaar is verdwenen uit Jorwerd, maar dat hij eruit is verjaagd door ­economische krachten. Die hebben ons veel welvaart gebracht en een einde gemaakt aan het miezerige bestaan van honderdduizenden keuterboeren. Maar zij hebben ook ons landschap en onze natuur bijna onherstelbaar verwoest. De rijksoverheid komt nu heel langzaam op haar schreden terug met plannen voor kringlooplandbouw, biodiversiteitsherstel en een bossenstrategie. Maar ik ben bang dat we de rijke natuur van Jac. P. Thijsse nooit meer terug zullen zien komen.

Deze bijdrage verscheen als ingezonden brief in De Groene Amsterdammer van 10 december 2020

Share
jul 172020
 

Bespreking door Pieter Maessen.

Journaliste en geograaf Floor Milikowski heeft veel bekende personen uit de wereld van de ruimtelijke economie opgezocht om dit boek samen te stellen over veranderend Nederland. Wie professioneel in dit onderwerp is geïnteresseerd, leest niet veel nieuws. De waarde van het boek is dat het scherp de dilemma’s toont waar beleidsmakers en ruimtelijk planners nu mee worststelen.
Milikowski is volstrekt onafhankelijk en worstelt zelf met de problematiek. Zij begrijpt de economische en ruimtelijke processen maar wil zich niet neerleggen bij de groeiende kloof in Nederland tussen centrum en periferie of die tussen rijk en arm. Zij zoekt de spanning op in Emmen, Veenhuizen, in Arnhem-Nijmegen, in Zuid-Limburg, Eindhoven, Helmond en enkele andere regio’s.
Vooral het hoofdstuk over Schiphol is prikkelend. Zij stelt daar het conservatisme aan de kaak van de ambtelijke top van het ministerie die op een schofferende manier een kritisch advies over de toekomst van de luchthaven naar de prullenbak verwees. Mooi is dat ze dat zonder kwalificaties doet. De lezer mag zelf een oordeel vormen. Ook het hoofdstuk over de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening en de VINEX is een mooie terugblik op de totstandkoming van die beeldbepalende nota’s.
Het boek is geschreven vóór de coronauitbraak. Misschien veroudert het snel omdat onze samenleving niet meer helemaal terugkeert naar het oude patroon van dagelijks forensen naar enorme kantoorgebouwen en onderwijsinstellingen. Dan zal dit boek het einde van een tijdperk markeren. Al zal Milikowski de eerste zijn om toe te geven dat de steden hun aantrekkelijkheid zullen blijven behouden omdat persoonlijke ontmoetingen en netwerken nu eenmaal niet helemaal door digitale contacten kunnen worden vervangen.

Lees meer boekbesprekingen van Pieter Maessen op De leesclub van Alles.

Share
apr 222020
 
  •  
 

Rond de eerste grote tv-toespraak van Mark Rutte over de coronacrisis in maart 2020 is vaak een vergelijking gemaakt met die van zijn voorganger Den Uyl tijdens de oliecrisis van 1973. Die laatste rede is gemakkelijk te vinden op YouTube, maar alleen in een samenvatting van drie-en-een-halve minuut. In werkelijkheid sprak Den Uyl bijna vijf keer zo lang. Het is interessant om de volledige inhoud, stijl en beelden van beide toespraken met elkaar te vergelijken en te analyseren hoe Rutte vanuit het torentje anders presenteert dan tijdens een persconferentie. Bekijk daarvoor mijn bijgevoegde artikel in pdf.

 

Share
nov 222019
 

Dit boek gaat over hoeveel één politicus en bestuurder kan bereiken als hij weet wat hij wil en vasthoudend is. En bovendien erin slaagt democratisch te blijven werken, dus telkens weer meerderheden voor zijn standpunten weet te vinden.

Adri Duivesteijn kon dat, maar het ging vaak gepaard met felle conflicten, boze uitbarstingen en arrogantie. Hij is een sociaaldemocraat van de klassieke stempel. Het ging hem om de menselijke maat, bouwen voor de buurt en mensen de kans geven hun eigen leefomgeving te ontwikkelen. Zeker als wethouder van Almere heeft hij daarmee spectaculaire woonstraten laten ontstaan, waar particulieren zonder welstandstoezicht hun eigen huis mogen bouwen. Dat moet ongetwijfeld wel eens gebotst hebben met zijn drang naar de hoogste architectonische kwaliteit.

Die kwaliteitsdrang bracht hem eind jaren tachtig in conflict met zijn collega-wethouder Gerard van Otterloo, ook PvdA. Die broederstrijd kon de lokale PvdA-leider Martin van Rijn destijds alleen beslechten door beide wethouders de laan uit te sturen. Toch staat aan het Spui in de hofstad nu Duivesteijns stadhuis. Van Otterloo overleed enkele dagen voor de presentatie van dit boek, waarbij Duivesteijn hem stijlvol herdacht.

Het boek over Duivesteijns werk is geschreven door twee bewonderaars en liefhebbers van goede stedelijke ontwikkeling. Zij hebben 54 mensen rondom de politicus-bestuurder geïnterviewd en op basis daarvan een heel toegankelijke chronologie van diens werkzame leven geschreven. De politieke en bestuurlijke spanningen komen wel aan bod, maar hebben niet de overhand. Daarmee is het vooral een monument voor de visionair en macher Adri Duivesteijn.

Het boek is een uitgave in eigen beheer van Winfred en Annelies Haase. Het is verkrijgbaar via de (internet)boekhandel. Prijs € 20,00 excl. verzendkosten.  Het boek telt 370 pagina’s, een fotokatern en een namenregister. Prijs € 20,00. ISBN 978-90-818742-6-7

Share
aug 072019
 

Bespreking van: Albert Faber: De gemaakte planeet. Leven in het Antropoceen.Amsterdam University Press 2018.

Het debat tussen eco-optimisten en -pessimisten gaat over de fundamentele vraag waar we met de wereld en de mensheid naartoe gaan. Blijven de continenten (nog net) leefbaar omdat we – vooral dankzij technologisch vernuft – tijdig en voldoende in actie komen? Of zitten we al op een stijle glijbaan die ons onherroepelijk dwingt tot massale volksverhuizingen waarbij hele volkeren misschien wel in hun bestaan worden bedreigd.

Een eenvoudig antwoord is er niet, zo lezen we in De gemaakte planeet. Leven in het Antropoceen. Dit is een bijzonder interessant en prettig leesbaar boek van Albert Faber, voormalig medewerker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en sinds enkele jaren werkzaam bij de strategische directie van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Faber neigt naar optimisme, hij heeft enig vertrouwen in het vermogen van de mensheid om de aarde op den duur leefbaar te houden. Maar dat vertrouwen is niet gestoeld op rechtlijnige axioma’s. Hij verwerpt blind geloof in technologie en in dictatoriale, door verlichte despoten opgelegde duurzaamheidsmaatregelen.

Faber gaat ervanuit dat de natuur en de menselijke cultuur al helemaal met elkaar verweven zijn. De mens is al meester van een groot deel van de aarde en van zijn lichaam. Hij heeft daar, naast veel kwaad, ook veel goeds mee gedaan. Actief beheer van de natuur is onvermijdelijk. Maar dat betekent ook dat de mens aan de natuur rechten moet toekennen, zoals al gebeurt met bescherming van rivieren, van natuurgebieden en van biodiversiteit. De politiek moet zich daar actief mee bemoeien en niet alleen om de natuur te beschermen. De mens moet ook zorgen dat de natuur veerkracht behoudt, zodat de aarde het vermogen heeft tegenslagen op te vangen. Die tegenslagen zullen er komen, ze zijn niet te vermijden.

Faber ziet het cultuur-natuur-domein waarin we leven niet als een machine, die we als het ware moeten repareren om hem weer soepel en zonder uitputtingsverschijnselen te laten lopen. Want een machine is een ontwerp met een gebruiksaanwijzing; het mens-natuur-domein daarentegen is een zeer complex geheel van politiek, techniek, natuurwetten, geschiedenis en cultuur. Daarvan bestaat geen ontwerptekening en er is geen handleiding. Er is vooral een enorme complexiteit, maar dat is iets anders dan chaos waarvan je hopeloos zou worden.

In de complexiteit zijn er wetmatigheden die ons aanknopingspunten bieden om invloed uit te oefenen. Faber vergelijkt het met de ontwikkeling van het internet: dat is niet door een groep ict’ers ontworpen en in het leven geroepen. Het is de complexe uitkomst van steeds nieuwe koppelingen en interacties, open en dynamisch. Maar het is wel een complexiteit waarin bedrijven en overheden kunnen ingrijpen om het functioneren ervan te beïnvloeden. ‘Complexiteit is een andere manier van denken over hoe de wereld in elkaar steekt. Het benadrukt onzekerheid en ongrijpbaarheid, maar een beter begrip ervan geeft ook handvatten voor omgang met een complexe wereld.’ (p. 122)

Vanuit deze benadering is het mogelijk na te denken over wat we kunnen doen met de schijnbare chaos van de klimaatverandering en de uitputting van de aarde. Wanneer we ons bewust zijn van de complexiteit, beseffen we dat ons handelen een zoektocht is, – dat ook technologisch onderzoek en beleidsmatige acties vooral zoektochten zijn.

Wij leren stapsgewijze, maar het is wel leren, er is vooruitgang, al is de uitkomst onzeker. Dat is niet efficiënt, maar wel effectief. ‘Juist door de complexiteit van het Antropoceen als uitgangspunt te nemen staren we ons niet meer blind op een valse belofte van sturing, maar vinden we een handvat voor stapsgewijze, daadwerkelijke verandering. Grootse en complexe vraagstukken zijn vaak onpersoonlijk, en mensen voelen zich onmachtig, apathisch en niet betrokken. Juist het durven zetten van kleine maar haalbare stappen geeft inspiratie, eigenaarschap en betrokkenheid. En dat is precies wat we nodig zullen hebben in het Antropoceen.’ (p. 139)

Deze benadering is politiek en institutioneel uiterst relevant en legt tegelijk kwetsbaarheid bloot. De kortademigheid van de hedendaagse politiek heeft geen genade met zoektochten. Beleid moet slagen en anders faalt het. Met een hartslag van dagelijkse nieuwsberichten en vierjaarlijkse verkiezingen biedt de moderne politiek geen erkenning voor het feit dat we ondanks een mislukking vooruitgang kunnen boeken.

Daarom is het zo belangrijk dat we instituties hebben met een lange adem, zoals politieke partijen met een beginselprogramma en universiteiten. In dit perspectief kunnen we ook de recente Klimaatwet zien als meer dan symboliek. Zij legt het doel vast, maar niet de middelen; deze wet is een institutionalisering van de zoektocht.

In deze benadering past ook het betoog van Faber voor radicale democratie. Van verlichte autocraten hebben we niets anders te verwachten dan het einde van de democratie. De politiek als zoektocht betekent dat iedereen mee verantwoordelijk is, dat iedereen mee kan en mag doen.

Besluiten hebben altijd een voorlopig karakter. Misschien blijken ze heel effectief te zijn, dat is mooi. En misschien denkt een politieke meerderheid er vijf jaar later weer anders over, dan verleggen we de koers. Dat is geen gemakkelijke weg, het is juist een traject met eindeloze discussies. Maar het houdt de belofte in dat we alle componenten van de complexe samenleving betrekken in het aanpassingsproces van de wereld.

Behoort Faber tot de eco-optimisten? In zekere zin wel, want hij heeft vertrouwen in beleidsmatige en technologische inventiviteit. Als je hem vraagt, zoals ik heb gedaan, of hij een antwoord heeft op pessimistische scenario’s met een snelle stijging van de zeespiegel, dan zegt hij onomwonden nee. Zijn intelligente boek is een oproep om hardnekkig op zoek te gaan naar beleid dat op feiten en onderzoek is gebaseerd en dat politiek en maatschappelijk op een ruime meerderheid kan rekenen. En om nooit te stoppen met het open gesprek daarover. 

Share